ze broeide met mij, deze nacht
wachtte op de vlammen van de dag
verwarmde het brein alvast even voor
op mijmeren, overpeinzen, op mij
ik was alleen nooit waar ik was
mijn hoofd leefde elders, verderop
in lange tijd terug of hele jaren later
nu hadden anderen vaak al geplukt
en daar liepen de woorden, stilaan
onuitgesproken, maar geschreven
met potlood, kneedbaar, al voelbaar
in gedecideerde pas, naar een ooit af
Tag: zelfontwikkeling
Binnenin
mijn binnen is van mij alleen
daar kom je niet snel bij als jij
ik snap het zelf nog amper
een oude zolder vol met troep
vergeten dozen stoffig zeer
vergeelde foto’s van weleer
onder een lekkend dak
boeken vol met uren op de bank
verdwenen in verhalen
zie ik mij alsmaar zwijgen
in mijn alleen opgaan
reizend achter denken aan
verdwijnen in het mijne
vluchten in het ooit
Avond
vanuit de storm van de dag vlucht ik de avond in
schemer fluistert door al het druk
de knopen in mijn duister
legt de stilte op gesputter, gezever en gezeik
het alsmaar blijven kleven in mijn tijdg
zonder bewegen
Geven
met eigen veren pronkte ze niet, nooit
ze bleef dichtbij zichzelf wat al alles was
happend naar gevaar, gemeen, gemaar
het boterzachte strelen bij vergeven
haar ogen smolten als zomerzon in zee
ze was de kroning van de langste nacht
en alle manen dansten met haar mee
als ze brak, zag je het licht wat zij bracht
gaf wat ze had in warme kussen weg
een luister naast zijn en al het zorgen
wist zij maar half hoeveel moois ze was
ze zou zweven op de lach naar elke dag
Gelaten
laat mij mijn kwetsbaar zijn
en breken met een zucht
laat mij mijn tranen laten
ze drogen aan de lucht
laat mij fijn schrijnend kwijnen
verhangen aan mijn lot
laat mij vanavond drijven
in dit midden blijven tot
Dal
tussen pieken dwaal ik af
niet wetend naar welke top
mijn benen mij dragen
zo aan het eind der dagen
het waren lange tot zover
ik droeg iedereen op handen
brak zelf
ik vroeg wat allen voelden
vergat mezelf
het draaide om de ander
het licht in hen
mijn schaduw gleed
smalend onderuit
Iks
een kind van twaalf wat niet af was
hard moest rennen vanuit een laf zacht
moest blijven staan in een alleen – alleen
terwijl hij zoveel knuffels nodig had
een mij als vrouw met open hart
kwetsbaar tot op haar broze bot
doorvoelend wat bij de ander hoort
gekluisterd aan eenieders lot
een mij als beest, vuil en schuimend
doorleefd en vol met vele schrammen
vretend van een leven vol van spijt
vanuit een immer lonkend veinzen
en dan die man die ik zo graag wil zijn
goedlachs, vol aandacht en verbonden
warm in geven en open zonder angst
van wang op wang tot eigen eindig
Gebrek
een kerel als ik heeft geen leven
met al zijn verborgen gebreken
ik zal ze niet allen uitspreken
dat duurt een meer dan een even
het is het enorme gedreven
dat is wel inmiddels gebleken
het lijkt uit mijn voegen te breken
en nimmer en nooit uitgeschreven
Staan
pak je hand vast en sta standvast
knijp in je palmen, maak geen vuisten
luister naar de slecht te duiden huiver
al het afscheid, de leegte, het gemis
wat nog komen gaat of nu al is
hoe hij sluimert, je thuis verkruimelt
je vertrappen wil, jouw zijn verstuiven
kijk hem aan en laat hem zwijgen
schreeuw je hart weer zuiver
omarm wat is, het juiste
met je licht en je lach
Nep
aan de oppervlakte van mij
woont zoveel schone schijn
op dik eelt van oude wonden
ze breken weleens open plots
die diepe krassen op mijn vel
onder grauw versleten vest
warm op stramme schouder
dat onverwacht waarderen
het herkennen van een toen
in de glans van open blik
blijkt gedeeld alleen zo samen