een kind van twaalf wat niet af was
hard moest rennen vanuit een laf zacht
moest blijven staan in een alleen – alleen
terwijl hij zoveel knuffels nodig had
een mij als vrouw met open hart
kwetsbaar tot op haar broze bot
doorvoelend wat bij de ander hoort
gekluisterd aan eenieders lot
een mij als beest, vuil en schuimend
doorleefd en vol met vele schrammen
vretend van een leven vol van spijt
vanuit een immer lonkend veinzen
en dan die man die ik zo graag wil zijn
goedlachs, vol aandacht en verbonden
warm in geven en open zonder angst
van wang op wang tot eigen eindig