dan graaf ik het kind wel op
wek het met een harde trap
en knuffel hem daarna
hij kan het niet helpen
kom maar zitten in mijn jas
alsof het pas begonnen was
dit rare bestaan
ik neem je mee op stap
we zullen dansen, sjansen
en drinken tot ons eindig

dan graaf ik het kind wel op
wek het met een harde trap
en knuffel hem daarna
hij kan het niet helpen
kom maar zitten in mijn jas
alsof het pas begonnen was
dit rare bestaan
ik neem je mee op stap
we zullen dansen, sjansen
en drinken tot ons eindig
je las mij
ooit, begreep je wat er leefde
onderhuids en achter beven
in mijn blik voorgoed verweven
het verdwaalde kind, weer even
je las mij, ooit en wilde weten
vergaf vooraf, dat deed je
je wist mij
ik leef nog met hem in mij, mijn kind
hij voelt zich ongehoord en ongezien
buiten alles, altijd en iedereen, alleen
hij vraagt te vragen, in zijn verlegen
een arm, een laten voelen te bestaan
het besef van zijn pijn te willen weten
verder wil ik hem wel eens vergeten
het donkert in de felle zon
ik slenter langs destijds
struin door oude laden
hutten bouwen, vogels kijken
de tijd langs de langste dagen
roekeloos verdwalen tot gaan slapen
met een morgen dat open lag
je kon dromen zonder krassen
ik weet niet veel meer van het vroeger
mijn brein bewaart vooral vandaag
schuift veel van toen naar overbodig
laat dat van waarde slechts bestaan
lachen om alle sterke verhalen
paarden tellen vanaf achterbank
open deuren voor wie kwam spelen
spelen, buiten met niets meer dan dat
vogels tellen ook al wist je het niet zeker
met mijn broers strijden in jumbo jet
dagenlang in een boek wonen
vragen hebben, het antwoord weten
dit niet willen horen – die pijn daarbij
de gemiste knuffel voor bij mijn alleen
het boze onderweg naar morgen
thuis waar je oude kamer was
hoe hoog hij vloog waar ook de kou was
op ijle lucht onder zijn oude vederpracht
zo klein lag daar de stilte, draaiden dagen
zou men het kraken horen van zijn hart
willen weten waarom hij zo graag zweefde
dat in het ver en boven tranen droogden
vlak voor ze zouden vallen in het geniep
langs een touwtje vaak
en verder maar vertrouwen op de tast
dwaal ik af, omarm het somber
dat er altijd voor mij was
van het bed plassen in de nacht
wachten tot je geen vlek meer zag
net doen alsof je gek was
tegen wel beter weten in
van het niet durven gaan, het dralen
schoppen tegen die eerste stap
niet doen wat ik zo graag dan toch
in spijt verpakte voor een later
van het willen schuilen in mijn huilen
kruipen tussen armen zonder eind
verdwijnen naar waar de stilte woont
naast een natte kus en komt wel goed
een kind van twaalf wat niet af was
hard moest rennen vanuit een laf zacht
moest blijven staan in een alleen – alleen
terwijl hij zoveel knuffels nodig had
een mij als vrouw met open hart
kwetsbaar tot op haar broze bot
doorvoelend wat bij de ander hoort
gekluisterd aan eenieders lot
een mij als beest, vuil en schuimend
doorleefd en vol met vele schrammen
vretend van een leven vol van spijt
vanuit een immer lonkend veinzen
en dan die man die ik zo graag wil zijn
goedlachs, vol aandacht en verbonden
warm in geven en open zonder angst
van wang op wang tot eigen eindig
jouw leven is niet daar
en het mijne ver van hier
vervlogen
de laatste adem van het kind
druk met een schep in de weer
tot water komt voor luide tranen
verslagen
bouwen aan Legowezens
hele dagen
tot de arm die steeds maar afbrak
verbroken
de laatste adem van het kind
rennen we voorbij wat voor ons ligt
te bang het vast te grijpen
doen ogen stevig dicht
vergeten
als kind weet ik nog goed
hoe heerlijk ver ik was in verhalen
die ik hongerig vrat met leergierige ogen
een moeder, vader of broeder doorbrak mijn ver
met het meermaals herhalen van mijn naam
meestal om snel even te eten
tot aan vlug verder lezen
of maar net op tijd in de klas te zijn