ze lieten mij wankelen, de stenen
braken beide benen bijna, boos
balancerend tussen koude sporen
tram, vanwaar ze alsmaar kwamen
vrachten vol verveeld en gevreten
sjokkend achter mokkend samen
niets nodig en al evenmin te doen
schepten zij zakken vol troosteloos
kauwend op ellenlange tanden
zo doodde men een onvoltooide tijd
onderweg naar roemloos nooit