vinken smijten bellen tussen broze takken
een citroenvlinder seint dat het mag zijn
de dag
het hier en wij, kijkend in ons waarachtig
verlangen, dwalend door de glans van haar
natte huid door tanden, een witte onderlip
wachtend op de toppen van dwalende handen
het speels kneden tot het leven is vergeven
en even zelfs geheel vergeten
ze knepen tot ineens de zuurstof leek verdwenen
de stilte kleefde op warm vel
zweet bleef, dreef samen in het buiten adem
naar de poel van haar navel
een groene specht lacht in eenvoudig vluchten
de dag ontvlecht naar alleenzaam schemer
