hij zat op zijn zwijgen, de buizerd
te peinzen over het kleine wat hij zocht
hij hield ervan en vrat het op
schrokkend zonder plukken vaak
vanuit zijn immer ongezien bestaan
keek hij de dagen aan, het ongewis
want, wie was er met zijn lot begaan

hij zat op zijn zwijgen, de buizerd
te peinzen over het kleine wat hij zocht
hij hield ervan en vrat het op
schrokkend zonder plukken vaak
vanuit zijn immer ongezien bestaan
keek hij de dagen aan, het ongewis
want, wie was er met zijn lot begaan
zouden vogels het wel eens beu zijn
het gefladder, gezweef, eens even niet
dat almachtig hangen in de wind
lekker zinken, zwaar van water
waar diep het donkere gevaar lonkt
eens even niet dat majestueuze drijven
op wat fonkelt onder sterren in de nacht
eenvoudig duidelijk te kunnen spreken
van wat er speelt in nog te beleven leven
en even niet dat gezang wat zo betovert
het romig warm van zachte donzen veren
verruilen voor natte klamme zoute rauwe huid
die tintelt en schuurt op het alleen een elkaar
dat het daarmee zonder twijfel goed is
het lijkt of ze rustig slapen nog
voor de dag in warm verschijnt
nergens driftig kwetteren
getimmer met de vinkenslag
de koolmees strooit geen tonen
tussen gemussel uit de heg
ik vroeg mijzelf zelfs even af
zouden ze hier wel wonen
gelukkig was jij er wel, hoog op het dak
je bezong de schemer luid in jouw licht
het was alsof je huilde met een snik
ongehoord en ongezien, haast desperaat
zag ik je schitterend verstillen tot niets
daar liep ze op ranke poten
statig door de diepe drek
dode muizen dreven boven
verdwenen achter in haar bek
smakkend blikte zij opzij
naar blaffende hond en mij
alsof het haar maar stoorde
wij niet in dit plaatje hoorden
ze liet ons voor wat we waren
speurde modder af naar meer
tot haar honger zou bedaren
het leek ons wel een hele zware
maar ze vrat een molletje dit keer
vol vette modder in haar haren
zuiver fluit nog zoveel buiten
buitelend over zomers zuiver
schreeuwen met de grootse ijver
tegen schemer die hen overvalt
Scheren doe je met je bek
vlak over het water
achter een hapje eten aan
zouden de mannetjes roepen
rustend op draad
Deze vleermuizen van de dag
stunten hun heldendaden
als Spitfires nog deden
niet zo lang geleden
Zonder angst
schaduwen op snelheid
alle wetten van Newton
wit bescheten
in hun ongelijk
In hun eendje dobberen
opgewonden standjes in lentelicht
Speuren naar liefde zoals pubers
op eerste schoolfeest
over dansvloer zweven
Arrogant negeren vrouwtjes
concurrerende ventjes
vechtend om haar aandacht
Ontkwakende liefde lonkt luid
als ze verzuipt in zijn
overwinningsroes
Tedere eenden verdwenen
in ruige paring zonder schaamte
die zwart water wit doet schuimen
Na deze overdreven passie
blijft geduldig wachten op
rondtrekkende donstreinen over
gedachten
door lot verbonden
als trage zwanen
dankzij vlagen wind
gedragen
slaan vleugels amper
zal ze laten dalen
landen in lange banen
verbranden binnen
spiegelend water
De fuut tuurt tevreden
al duurt het nog even
tot zwart-witte fuutjes
op haar rug liggen slapen
Na haar waterballet
stijldans op de golven
zit zij in haar rieten fort
op nog ongeboren kroost
Haar haren strak gekamd
kijkt zij eigenwijs vooruit
naar wat leeft om haar heen
aristocratisch, arrogant