achteraf wist ik dit bij aanvang al
mijn lach zal schuilgaan onder lakens
gedempt, alleen luid in eigen fluister
verstaanbaar maar verduisterd
in zacht huilen achter laf

achteraf wist ik dit bij aanvang al
mijn lach zal schuilgaan onder lakens
gedempt, alleen luid in eigen fluister
verstaanbaar maar verduisterd
in zacht huilen achter laf
handenvol was vergeven aan het lege
liep mank weg met het lauwe water
of sloeg mistig tegen koude ramen
waar tranen sliepen op de vensterbank
wie iemand is weet je niet
tot aan het prille delen
en dan nog niet
je ziet de krassen wel
voelt het breken
wilt graag vragen
naar de leegte
zwijgt
laat slechts voelen
te willen weten
het schrijn begrijpen
met fijn bestrijden
strelen waar het waakt
onder lagen van verweer
daarom geef je nooit alles
je hebt het nodig om te leven
blijft dicht bij jij als allereerst
het leek minder te glimmen
het leven
of de dimmer lager stond
voor even
het lengen van de dagen
niet trager kon
mis ik het stralen van de zon
haar geven
ik hoor het buiten huilen
vanaf binnen op de bank
het snikt luid langs de ruiten
en tikt de tranen in ’t kozijn
de mijne drogen op de huid
met alle warmte van je hand
ze zwom rustig door stil verdriet
trok lange banen met trage slagen
rode ogen dreven in het koude niets
ze zocht naar eeuwenoude vragen
een tocht waar zij de diepte dronk
het donker lonkt, een bed van zand
ze draaide vlug op broze rug
liet de golven dragen, dit verdragen
op deze wezenloze dagen zonder zon
dreef ze af naar waar het ooit begon
ver voor het helen met de tijd
zonder spijt, haar zijn omarmend
koude tranen in je warme nek
trekken banen over oude vragen
rijten ooit doorlopen paden open
snijden wild in het zo diep verborgen
ze leggen repen rauw om al het mooie jou
je kunt er net niet bij, het onbegrepen
en zult het nu niet zien, het ongelezen
het raakt, schrijnt, jeukt, klopt en beukt
de pijn, dit zijn, deze lichtloze dag
over schuim scheert een meeuw
hij leeft luid op zilte wind, al dit grijs
schreeuwt je dapper toe, lacht je uit
vliegt met je mee naar morgen
mijn alleen kijkt om mij heen
dacht even na hoe ik verdween
na de lach, hij voelde heel gemeen
vast ongemeend, maar
wat sneed hij mij diep opeens
ik verkleinde, verkleumde, versteende
van de grijze kruin tot aan mijn tenen
kraakte broos en kreunde hees
wist weer wie het was geweest
wie mij ooit bijna de das omdeed
hij liep over van de leegte
draalde door zijn eigen niets
immer staren in het ongezien
vond hij het reeds verloren
de mast van haar schip
zakte traag weg achter water
verdwenen met een ander later
in de zon mee, naar de schemer
en de nacht
op de vlucht of vredig verzeild
zal daar haar waarheid wonen
weg van het lief, al het liegen
bleek leven zacht waar het rot