het is het missen soms ineens wat komt
mij omsluit, maar dan met koude armen
hoe je hand op mijn been al zo genoeg is
om te verdwijnen in je ogen vol begrepen
Tag: samen
Knoop
ik pel knoop voor knoop tot aan niets
je naakt omhult al jouw hele mooie
ik voel je willen tussen leeg bewegen
zie tanden smachtend op lip gebeten
en handen zacht over jezelf bewegen
ik laat je gaan terwijl jij laat mij lijden
je staart strak vast naar al mijn strak
geeft je bevelen door aan hem alvast
vanuit het alles wat je wenst en meer
Verlegen
hoe we kijken zonder spreken
enkel staren en ervaren
lippen spreken in begrijpen
tongen likken door bezwaren
handen knijpen in verleiden
nagels snijden vol venijn
speeksel druipend langs de tijd
strelen tergend in het donker
kermend in zichzelf verzonken
kijk mij aan wanneer je komt
laat zien wat je voelt stromen
mij vandaag in je dromen wonen
waar jouw vrij vloeit, ik je vond
Schemer
hier en nu in het staartje van vandaag
proost ik alleen op alles wat bestaat
prijs de liefde en de vriendschap, het wij
waarin gebreken knuffels krijgen
kwetsbaar schittert in de nacht
Kwijt
mijn lijf en ik lopen lichter
in ons beider krom
hebben geen idee waarom
alsof wij langzaam vergaan
er hingen hele repen vlees
een poos geleden
wij zijn onszelf vergeten
nu we eindig leven
Nieuw
zweven van verlangen naar verlaten
en hangen tussen beter weten in
landen op kussens zonder schaamte
ik hou je vast, want dit is het begin
Geef
je breekt mijn geven weer open
door ook jouw breken te geven
om oude muren heen te leven
met je veel teveel aan houden van
zacht krabt wijs van hoofd naar hart
bloedt rood in steeds vergeven
vloeit naar onvoltooid verleden
Lustig
ik rook het luid – je lustvocht
waarin ik bestond, weer opstond
welriekend in het vorig vrij
ik mocht weer proeven van het wij
van het klam alzwetend geil
ik smeerde ons
aan al je rond, langs lijnen van rug en dij
van het kronkelend geweifel
je kalme deinen op het rauwe mij
ik kuste gulzig tussen plooien
oh, al dat moois wat jij daar vleide
het overbodige verleiden – je had me
we gaven over
aan het glazig glanzend
het niet gedurfd
laat staan gedaan
jij glom je bazig, mij zo meester
zinnenstrelend ruwde jij
jouw zijdezachte stoppels
langs mijn allerbeider slapen
zag ik je warms streng naar mij gapen
je kookte vrijwel – vrat mij op
Door
stap je mee over de schaduw
langs de randen naar het volle licht
in later staren met de ogen dicht
te sterven op wat er voor ons ligt
Hoek
in de hoek van de kamer ligt verdriet
je ziet het drogen, verder niet
het zijn niet enkel de lagen tranen
bovenop een bodem van gemis
het lijkt een immer onbegrepen
verbijten in het ongewis
blijkt het besef vooral
dat alleen blijkbaar
mijn alles is