een schrale huid trekt brandend huiswaarts
het vettig ongewassen ruikt naar buiten
waar bang verlang klam hangt in duister
daar eenzaam hoog aan koude haak
in luid zwijgen leven dwazen
ze drommen dommig samen
rondom nog af te ruimen tafels
drukken kruimels duivels plat
onder vuile duimen
de jas blijft aan tussen hier en daar
het almaar tussenin – het buitengaats